De eerste vrouw van de kunstenaar Marc Chagall heeft een boekje geschreven over haar jeugd. De Nederlandse vertaling heet: “Brandende kaarsen”. Het beschrijft hoe de kleine Bella in het Oost-Europa van voor de tweede wereldoorlog haar joodse opvoeding beleefde. Ze gaat van feest naar feest, van sjabbat naar sjabbat, en van grote verzoendag naar Pesach en ze ziet, hoort en denkt van alles. Het boekje ontroert mij steeds weer. Bella vertelt hoe het op sjabbat is, als haar moeder de sjabbatskaarsen aansteekt:
De kaarsenvlammen werpen van onderaf een lichte glans over mama’s gezicht. Langzaam sluiten haar handen zich driemaal achtereen rond elk van de vlammen. De zorgen van een hele week smelten weg in het kaarslicht. Mama bedekt het gezicht met de handen en zegent de lichtjes. Mama’s handen stralen in de schijn van de kaarsen. Nu steek ik ook mijn lichtje aan, houd net als mama mijn handen voor mijn gezicht en zeg haar zachtjes de zegenspreuken na. Ik hoor hoe mamma in haar gebed de ene naam na de andere noemt – die van vader, die van ons, de kinderen, van haar eigen vader en moeder. “De Almachtige zegene hen allen!” Nu pas laat mama de handen zakken. “Goed sjabbes!” roept mama luid. Haar gezicht straalt, alsof het de glans van de sabbatlichtjes in zich heeft opgenomen.
De kaarsen hebben voor de kleine Bella een bijzondere betekenis. Het sabbatsritueel verbindt de kaarsen met de liefde van God die allen omvat. Het ritueel geeft warmte en kracht. Zo wordt Gods liefde als het ware zichtbaar en voelbaar.
Uit mijn jeugd herinner ik mij als een van de hoogtepunten de paasnacht, waarin het licht van de paaskaars verdeeld werd en alle kerkgangers met een brandend kaarsje in de hand de kerk verlieten. Dit delen van het licht is een gebaar van hoop. Hoe kwetsbaar en klein ze ook zijn: de kaarsenvlammetjes kunnen andere kaarsen aansteken en zo gaat het licht van hand tot hand, onstuitbaar. Een dergelijk ritueel zegt veel meer dan woorden.
Het paaslicht delen, detail houtsnede MM Schwarz |
Wanneer onze kinderen een moeilijke toets hebben, vragen zij mij een kaarsje aan te steken. Dat kleine vlammetje is voor hen een teken van hoop, van meeleven, van kracht. Toen wij enige tijd geleden hoorden dat een neef van ons niet meer beter kan worden, liep een van onze kinderen naar het mee-leef-kaarsje, en stak dat aan. Niemand van ons hoefde te vragen waarom ze dat deed: in al deze duisternis was er licht nodig. Het aansteken van de kaars wordt dan een gebaar van meeleven en zo een soort gebed. Het is een manier om in alle duisternis te zoeken naar licht.
De dichter Paul Claudel heeft een bijzonder gedicht gemaakt over een kaars. Hij kijkt naar de kaars, en bedenkt dat de kaars licht en warmte geeft. Hij vraagt zich af: en ik? Het gedicht vervolgt met:
Ik denk bij mezelf:
Zij aanvaard het licht van anderen gekregen
en ik?
Altijd is zij bereid haar licht aan anderen door te geven
en ik?
Ook wij mogen licht ontvangen én doorgeven. Wij mogen een lichtje zijn in de duisternis. Daardoor zal niet alle duisternis verdwijnen, maar daardoor verliest het duister wel aan kracht.
Vervloek de duisternis niet, maar steek een kaars aan.