De rivier heeft zich tussen de heuvels door een weg gebaand en
stroomt verder en verder. Langs de rivier zijn mensen gaan wonen en overal zijn
stadjes en oude kastelen. Grote en kleine boten varen af en aan: enkele haast
moeiteloos met de stroom mee, andere met veel inspanning tegen de stroom in. De
trein meandert met de rivier mee: waar zij stroomt, is het vlak en kun je
eenvoudig reizen. Zo slingeren wij, als waren ook wij de rivier, naast haar
voort.
Daar zwemt een zwanenfamilie. De jongen zijn al groot, maar
nog niet wit. Statig zwemmen hun ouders voorop, de pubers achter zich aan. Niet
alleen voor mensen is de rivier een levensader: ook voor watervogels en andere
dieren is het de bron van leven.
De rivier spreekt van zijn bron, hoog in de bergen, waar
kleine springerige beekjes het allereerste begin vormen van dit brede water.
Daar tussen grote rotsen en kleine bloemetjes begon dit brede water. Op zijn
tocht naar beneden komen er steeds meer stroompjes bij en raast de beek met
veel lawaai de helling af. Hij springt van rotsen, laat zich meterslang naar
beneden vallen, komt ineens tot rust in een diepblauw bergmeer, maar moet dan
weer verder, verder en verder omlaag.
Hier is de rivier breed en sterk. Onafgebroken stroomt het
brede water in de richting van de zee. Een vriendin van mij schreef daar eens
een gedicht over:
Wat ik een goed leven vind:
leven als
een rivier
die begint
hoog in de witte bergen
en snel
stroomt,
langzaam
stroomt.
soms stil
lijkt te staan,
buiten zijn
oevers treedt,
breder
wordt,
zich door
rotskloven wringt,
zand
wegsleept,
het land
waar het door stroomt
tot leven
brengt
en
tenslotte uitkomt
in de
eindeloze zee ….
Zo meander ik met de rivier mee en besef dat ook mijn leven stroomt.
Ik hoop maar dat mijn leven ook een bron van vreugde en kracht mag zijn, net
als dit brede water van de Rijn.