donderdag 8 december 2011

De achterkant van het mooie kant

Op ons uitstapje naar België gaan we een dagje naar Brugge. Het is een wondermooi stadje en op deze zonnige dag vol vrolijkheid en vol mensen. We lopen langs prachtige gevels, mooie bruggen, torens en Maria beelden. Koetsen ratelen voorbij, de paardenhoeven klikklakken op de kinderkopjes. We eten onze broodjes op een bankje en wafels op een terrasje. We lopen kerken binnen en musea.

Het museum voor Volkskunst in een oud hofje gehuisvest. We verbazen ons over de beroepen die vroeger algemeen waren en nu niet meer bestaan; al die oude ambachten die nagenoeg verdwenen zijn. Wat is de wereld eigenlijk in korte tijd enorm veranderd. In het museum lijkt veel armoedig en van ‘gewone’ mensen afkomstig: aardewerk, hout, blik … Maar dan lezen we een tekst over volkskunst: “In musea worden alleen duurzame en kostbare voorwerpen geëxposeerd van de burgerij – en de nalatenschap van het volk wordt niet bewaard.” Zo besef je ineens, dat wat je hier ziet toch niet van de allerarmsten geweest is. De meeste mensen waren zo arm, dat zij niets nagelaten hebben. Ze hadden nauwelijks bezittingen, en wat ze hadden was dusdanig opgebruikt, dat het de tand des tijds niet heeft kunnen doorstaan.

Oude kantklosjes uit Brugge
Boven in het museum is het beroemde Brugse kant tentoongesteld. Zó fijn en kunstig, zó mooi gemaakt … maar dan blijkt al dat moois ook een heel andere kant te hebben. Want we lezen over Sophie uit 1890, kantwerktster te Brugge. Ze was 28 jaar, had vier kinderen en werkte van ’s morgens vijf tot ’s avonds acht aan haar kantkussen. Daarmee verdiende ze 75 centimes – terwijl haar man, die fabrieksarbeider was op een dag twee hele francs verdiende.

Kantklosters ruïneerden hun gezondheid, hele dagen gebogen over hun kantkussen. Kinderen van vijf gingen naar “kantscholen”; het klinkt als onderwijs, maar was kinderarbeid. En al deze arme Brugse kantklosters maakten kostbare, dure kant – waar de rijken hun kragen en mutsen mee versierden en mee pronkten. Ze staan op grote dure schilderijen, gehuld in wolken kant. Zelf konden deze arme vrouwen die dat kostbaars maakten, zich nooit iets van kant permitteren, en zij leefden voordurend onder het bestaansminimum. Ik ben er stil van. Nooit eerder heb ik zo naar dat sprookjesachtige kant gekeken. Ik vind het ineens onbegrijpelijk dat mensen dat kant wilden dragen, dat het besef van  hoe het gemaakt werd hen niet weerhield. Dit kant van hun grote kragen en aan hun mutsen siert hen niet, maar is levensgroot teken van gedaan en getolereerd onrecht.


Naast de foto van Sophie uit 1890 hangt een foto van Rumana uit 2009. Ze is 23 jaar en woont in Dhaka in Bangladesh. Ze werkt van ’s morgens acht tot ’s avonds tien en maakt soms wel 152 overuren per maand. Ondanks dat verdient ze met moeite 55 euro in de maand. Maar dat is niet genoeg om samen met haar dochtertje een eenvoudig leven te leiden. Net als Sophie van toen, heeft ze nauwelijks genoeg en zeker geen gezond eten en woont ze in een krot.


Rumana klost geen kant voor de rijken. Maar ze naait mijn jeans en mijn t-shirts. Ten hemel schreiend! Ook zij kan nooit de broeken dragen die ze zelf naait: daar is ze veel te arm voor. Wat komt het onrecht dan ineens dichtbij! Er komt een zin bij mij boven, gisteren uitgesproken door de priester in Torhout: “Jezus’ klacht tegen het onrecht maakt ons onrustig.” Wanneer wij later de stad weer ingaan, vallen de vele, vele kledingzaken mij ánders op dan eerst: zóveel onrecht, nog stééds. Maken al die kleren ons mooi? Of hullen wij ons ook in tekens van levensgroot onrecht?